[Bron: Twee A4'tjes die op Aruba circuleerden begin jaren '70, ondertekend drs. F. Litmaath.]
Wanneer het Nederlands niet je moederstaal is, dan blijkt één van de moeilijkheden van die taal, het gebruik van de lidwoorden vóór enkelvoudige zelfstandige woorden te zijn.
De gedachte, die centraal moet staan bij de toepassing van het lidwoord is deze: ongeveer driekwart van de Nederlandse enkelvoudige zelfstandige woorden wordt voorafgegaan door het lidwoord de.
Wanneer men niet weet welk lidwoord past bij een woord dan kiest men de. Fouten zal men niet helemaal kunnen vermijden, omdat vooralsnog niet alle gevallen in een systeem ondergebracht kunnen worden: zo is er bijvoorbeeld geen regelmaat gevonden in het gebruik van de en het vóór vele eenlettergrepige zelfstandige woorden (de kaas / het gaas, de boot / het schroot, de zak / het dak).
Welke groepen van woorden hebben nu, bijna altijd of altijd, als lidwoord het?
De verkleinwoorden:
het tafeltje, het feestje, het manneke.
De werkwoorden, die gebruikt worden als zelfstandig naamwoord:
het spreken, het voetballen, het gebeuren.
De zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden:
het fijne, het gekke, het donker, het donkere.
Bijna alle tweelettergrepige zelfstandige naamwoorden die beginnen met be-, ge- of ver-:
het bezwaar, het bestek, het benul; het gevaar, het gezin, het gemak; het verlof, het verband, het vernuft.
Voorwaarde is dat de e in be-, ge- en ver- onbeklemtoond is; de volgende woorden zijn dus niet onzijdig:
de géver, de bézem, de vérte.
De meerlettergrepige woorden die beginnen met ge- (onbeklemtoond), gevolgd door de stam van een werkwoord:
het gedonder, het geroddel, het geouwehoer.
De verzamelbegrippen die beginnen met ge- (onbeklemtoond) en uitgaan op -te (onbeklemtoond):
het gedierte, het gebergte, het gesteente.
NB: geboorte en gelofte zijn geen verzamelbegrippen.
De meeste stammen van werkwoorden die als zelfstandige naamwoord dienst doen:
het werk, het feest, het cijfer.
De meerderheid van de aan een vreemde taal ontleende woorden:
het toilet, het manuscript, het cadeau.
De namen van talen, landen, metalen, kleuren, windrichtingen:
het Frans, het Papiaments, het Chinees; het Amerika van vroeger; het goud, het ijzer, het kwik; het rood, het pimpelpaars, het lichtblauw; het oosten, het noordoosten, het zuidwesten.
De woorden die eindigen op -voud en aantallen, die uitgaan op -tal:
het enkelvoud, het drievoud, het veelvoud (behalve de eenvoud); het zevental; het elftal.
De woorden, die eindigen met -isme, met -ment, met -sel (onbeklemtoond):
het egoïsme, het kapitalisme, het protestantisme; het evenement, het sacrament, het cement; het doopsel, het voedsel, het speeksel (uitzondering bijvoorbeeld de wissel).
In deze paragraaf staan slechts enkele algemene regels waarmee in een aantal gevallen bepaald kan worden hoe naar een zelfstandig naamwoord moet worden verwezen. Zelfstandige naamwoorden zijn mannelijk, vrouwelijk of onzijdig. Hieronder volgen de mogelijke verwijzingen met (persoonlijke en bezittelijke) voornaamwoorden.
Verwijzingen naar zelfstandige naamwoorden
mannelijk (m.)
vrouwelijk (v.)
onzijdig (o.)
hij, hem
zij, ze, haar
het
zijn
haar
zijn
Bij een aantal woorden is er verschil tussen het Noord-Nederlands en het Zuid-Nederlands. Sommige woorden die in Nederland een mannelijke verwijzing krijgen, hebben in Vlaanderen hun oorspronkelijk vrouwelijke verwijswoorden behouden. In Nederland zegt men: de tas, hij ligt op de grond; in Vlaanderen zegt men: de tas, zij ligt op de grond. Dergelijke woorden behoren tot de categorie vrouwelijke en mannelijke woorden'. Deze krijgen de aanduiding de', zonder toevoeging van (v.) of (m.).
Mannelijke woorden, de (m.)
[1] Tot de mannelijke woorden behoren de volgende categorieën.
[1a] woorden met de achtervoegsels -aar, -aard, -er en -erd: leugenaar, dronkaard, bakker (maar baker is vrouwelijk), engerd.
[4b] werkwoordstammen met de voorvoegsels be-, ge- en ont-: beraad, gedoe, ontslag.
[4c] namen van landen en steden: Engeland, Brussel.
[4d] woorden op -isme (toevoeging WJ)
Er staat: 'vrouwelijk (mannelijk)'. Wat is het nou?
Dit is een van de dingen die inderdaad niet zo netjes uitgelegd
worden, noch in het Groene Boekje, noch op mijn site. Ik heb even
gezocht in de documentatie van de Groene Boekjes die ik heb (beide uit
de jaren '90), maar daar is men van deze notatie afgestapt. De bron
voor mijn lijsten is het Groene Boekje uit 1954 (zie ook de bronvermelding
onderaan de resultatenpagina), maar ook daar staat weinig extra
informatie.
Als je het mij vraagt dan zou ik het volgende antwoorden: v (m) betekent
dat het woord oorspronkelijk vrouwelijk is (en waarschijnlijk in Vlaanderen
nog als vrouwelijk wordt gezien), maar dat je in Nederland veilig met 'hem'
naar dit woord verwijst.
Nog iets concreter: als je niet al te zuidelijk in Nederland woont is
een aardige stelregel:
onzijdige woorden krijgen 'zijn'
'de'-woorden krijgen meestal 'zijn', tenzij het woord duidelijk
vrouwelijk is (bijvoorbeeld doordat het verwijst naar een vrouwelijk
begrip zoals 'koe' of 'vrouw' of doordat het eindigt op '-heid',
'-ing', enz).
Op deze manier voorkom je dat je klinkt als een Vlaming of taalpurist,
die weet dat 'kast', 'friet' en 'taal' vrouwelijk zijn. Er is niets
mis met Vlamingen uiteraard, maar toch klinkt het ietwat geforceerd in
Nederland als je vertelt dat je 'haar in de gang hebt gezet' als je
een kast aan het verhuizen bent.
Kortom: gebruik voor de-woorden 'hij' en 'zijn' tenzij het overduidelijk
om een vrouwelijk woord gaat.
Als je zin hebt in wat verdieping: zie de E-ANS of deze of deze discussie op Usenet.
Ik zie nu ineens dat Onze Taal een direct en concreet antwoord geeft.